‘Blijf over dit land nadenken - het is het waard’
Wat was er mis met ons toen we in 2010 het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer afschaften? Die vraag hoorde je de afgelopen jaren steeds vaker. En inmiddels is ruimtelijke ordening weer een prioriteit van jewelste. ‘Een land waarover is nagedacht’, geschreven door Han Lörzing, laat mooi zien hoe Nederland in de afgelopen ruim honderd jaar – letterlijk – is gemaakt. Door begeesterde architecten en bezielde planologen. En misschien wel vooral door bevlogen ambtenaren en hun visionaire ruimtelijke nota’s. Een inspirerende terugblik met het oog op de toekomst.
Iedereen die wel eens met het vliegtuig boven Schiphol een ‘extra rondje’ heeft gevlogen, heeft het gezien: Nederland is een prachtig, aangeharkt, evenwichtig gevormd land. Het stratenpatroon van Amsterdam, de kernen van Almere, het Groene Hart. Maar evenzeer die grote, lange rechthoekige groene akkers, vaarten en kanalen. Die ordening is het gevolg van vele decennia planmatig en doelmatig over Nederland nadenken. Het gevolg van ruimtelijk ordenen en ontwikkelen.
Dit land is – in ruimtelijk opzicht - een fraaie mix van Randland en Randstad. Van dichte, stedelijke bebouwing, groeikernen en Vinex-wijken, tot meanderende rivieren en nationale parken. Allemaal het gevolg van veelvuldig nadenken over hoe de schaarse ruimte in Nederland gebruikt en benut kan worden.
Uiteraard is Nederland in dit opzicht niet uniek. Ook in andere landen vind je een keur aan architecten en planologen. Zijn er woningen, kantoren, parken en wat al niet meer aangelegd. Maar de doordachte manier waarop Nederland dat in de afgelopen eeuw gedaan heeft, daarin – stelt Han Lörzing, van oorsprong landschapsarchitect – is Nederland toch best uniek.
Een Britse planoloog muntte in 1966 het begrip ‘Randstad’
Ontdekking van De Randstad
Noem Amsterdam, Rotterdam, Den Haag en Utrecht, en vrijwel iedereen in Nederland zal ‘Randstad’ zeggen. Toch hebben we juist deze term te danken aan een Britse planoloog. Gerald Burke schreef in 1966 ‘Greenheart Metropolis–Planning the Western Netherlands’. Hij zag waaruit ‘het unieke karakter van de Randstad bestond: de combinatie van een stedelijke ring met een landelijk gebied in het midden. De termen Randstad en Groene Hart zijn sindsdien niet meer uit het spraakgebruik weg te denken.’
‘De Woningwet van 1901 was in zijn tijd een revolutionaire stap voorwaarts’
Woningwet van 1901
Flash backward naar het begin van de twintigste eeuw - om precies te zijn naar 1901. Dat jaartal is misschien wel net zo belangrijk als ‘de ontdekking van de Randstad’. In 1901 start namelijk onze traditie van volkshuisvesting. Het kabinet-Pierson diende in 1899 het ontwerp voor de Woningwet in. Met als doel een landelijk programma te starten waarmee de huisvesting van de hele bevolking tot landelijk beleidsonderwerp werd.
Lörzing: ‘De wet was in zijn tijd een revolutionaire stap voorwaarts. Aanleiding waren de vaak erbarmelijke woonomstandigheden van het armste deel van de bevolking, die voor sociaalliberale politici onaanvaardbaar waren geworden. Gedreven door de behoefte de rijksoverheid een sociaal gezicht te geven (en ongetwijfeld ook uit angst voor de toenemende revolutionaire geest binnen de arbeidersbeweging).’
Deze wet blijkt in de kern gezichtsbepalend voor Nederland. De jaren dertig volkswijken, - in Amsterdam bijvoorbeeld gebouwd onder leiding van de Amsterdamse sociaaldemocratische wethouder Floor Wibaut - zijn nog steeds exemplarisch. Niet voor niets werd hij herkozen dankzij de slogan: ‘Wie bouwt? Wibaut!’ Dergelijke wijken vind je – nog steeds – in alle grotere steden van Nederland.
‘De overheersende strakheid van het kaartbeeld levert een hypnotiserende blik in de toekomst op’
Planmatig denken en dwingende logica
Tegelijkertijd zorgt de groei van al die steden ook voor nieuwe uitdagingen: ‘Stadsbestuurders [voelden] een aanhoudende druk voelden om de toenemende ruimtebehoefte in goede banen te leiden. Meer dan ooit was daartoe een planmatige aanpak vereist, daarvan was men in toenemende mate overtuigd. De wethouders van voor de oorlog werden in hun behoefte aan planning gesteund door de architecten, ingenieurs en stedenbouwers van die tijd.’
Zo ontstaat geleidelijk aan de behoefte om daadwerkelijk ‘ruimte te ordenen’.
Dat leidde bijvoorbeeld tot het Algemeen Uitbreidingsplan van Amsterdam (AUP). Dat in 1934 onder leiding van stedenbouwkundigen Cornelis van Eesteren en Theo van Lohuizen werd opgesteld. Een samenhangende visie op de stad, waarbij scheiding van functies (wonen, werken en recreëren) een scherpe breuk met de toenmalige opvattingen inluidde.
De bijgevoegde plankaart is een juweeltje, zo betoogt Lörzing: ‘De uiteindelijke plankaart is een monument van stedenbouwkundige expressie, een indrukwekkende collage van kleuren en vormen die een hoge mate van systematiek vertonen. De overheersende strakheid van het kaartbeeld levert een hypnotiserende blik in de toekomst op. Zó en niet anders gaat Amsterdam er in het jaar 2000 uitzien, lijkt de kaart te zeggen.’
‘De planners kenden twee oplossingen om de ooit te verwachten stroom auto’s te beheersen: verkeersdoorbraken in de historische binnensteden en ringwegen om zo veel mogelijk verkeer van elders buiten de stad te houden’
Van ringweg tot ruilverkaveling
Als in de jaren zestig het autobezit hand over hand toeneemt, is dat (wederom) een uitdaging voor de planologen: ‘De oude binnensteden van hun tijd waren volstrekt ongeschikt voor welke toestroom van auto’s dan ook, en in sommige buitenlanden als de Verenigde Staten en Engeland nam het autobezit veel sneller toe dan hier. Zou dat ons voorland zijn? De planners kenden twee oplossingen om de ooit te verwachten stroom auto’s te beheersen: verkeersdoorbraken in de historische binnensteden, en ringwegen om zo veel mogelijk verkeer van elders buiten de stad te houden.’
Beide oplossingen zijn in Nederland in de praktijk gebracht. Ook dat is, anno vandaag, nog op veel plekken terug te vinden: de ringweg rond Utrecht, rond Eindhoven, de Amsterdamse ring. De doorbraken richting binnenstad zijn veel minder succesvol gebleken. Kenmerkend in dat opzicht is wellicht het veranderende denken over de Utrechtse binnenstad. In de jaren zeventig reikte de autosnelweg bij wijze van spreken tot aan de Neude reikte en moesten de grachten gedempt; in deze eeuw is de autoweg weer omgevormd tot singel en is het water teruggebracht.
Ook in het landschap werd ingegrepen: de ruilverkaveling (het bundelen van akkers) startte. Waarmee een belangrijk deel van Nederland zijn kenmerkende ‘groene rechthoekige blokken’ kreeg. Ook de polders werden aangelegd: de Noordoostpolder en Flevoland. Waar compleet nieuwe dorpen en steden gepland werden.
‘Eindhoven, kortom, ziet er in grote lijnen net zo uit als De Casseres de stad in 1930 op papier tekende; de toekomst blijkt soms verrassend maakbaar’
Planologen en hun plannen
Tweede flash backward: in Nederland werd vanaf de jaren twintig steeds meer planmatig gewerkt. In Eindhoven tooide Joël Meier de Casseres zich om die reden met de titel ‘planoloog’. Voor hem stond vast: ‘De ordening van stad en landschap zou voortaan als planologie door het leven moeten gaan, en hijzelf als ‘planoloog’. Hij bundelde zijn denken in een artikel in De Gids met als titel Grondslagen der planologie.
De Casseres heeft het aangezicht van Eindhoven daarmee vormgegeven: ‘De door hem geschetste woonwijken zijn er vrijwel allemaal gekomen, er is een ringweg door de buitenwijken aangelegd, er zijn hier en daar aanzetten voor een tweede ring in het stadsplan terug te vinden, en de buitenste ring is grotendeels verwezenlijkt in de vorm van de snelwegen A2 en A50. Eindhoven, kortom, ziet er in grote lijnen net zo uit als De Casseres de stad in 1930 op papier tekende. De toekomst blijkt soms verrassend maakbaar.’
Het leidde uiteindelijk tot de oprichting van de Rijksdienst voor het Nationale Plan. Een instelling die al vóór de oorlog in voorbereiding was, maar door de Duitse bezetters werd ingesteld. Na de Tweede Wereldoorlog nam deze dienst een hoge vlucht. Dat moest ook: de wederopbouw was ook (vooral) een zaak van bouwen, bouwen, bouwen.
‘Tot op de dag van vandaag kunnen planologen lyrisch worden als zij de kwaliteiten van de Tweede Nota bezingen’
De magische kracht van de Tweede Nota
Dan, in 1960, verschijnt er ‘voor het eerst in Nederland een allesomvattend beleidsrapport over ruimtelijke ordening’. De eerste nota. Die nog niet zoveel teweegbracht.
Hoe anders was dat voor de Tweede Nota: De Tweede Nota is de geschiedenis ingegaan als het meest invloedrijke en beeldbepalende rapport over ruimtelijke ordening uit de Nederlandse geschiedenis. Tot op de dag van vandaag kunnen planologen nog steeds lyrisch worden als zij de kwaliteiten van de nota bezingen. De ruimtelijke ordening lééfde in die dagen, wat alleen al bleek uit de snelheid waarmee de drukken van het rapport elkaar opvolgden. Het Staatsuitgeverijbedrijf had zowaar een bestseller in huis.’
Dat lag wellicht ook aan de tijdsgeest, zo stelt Lörzing vast: ‘De totstandkoming van het rapport droeg bij aan zijn mythische status. De opstellers vormden binnen de Rijksdienst een idealistische, bevlogen groep jonge honden die veelvuldig in de avonduren overwerkten, op kantoor de nieuwste hits van de Beatles draaiden en hun discussies in een Haagse koffietent aan de rand van het Malieveld voortzetten. Dit waren geen gewone ambtenaren, dit waren magiërs die wisten dat zij aan een verhaal werkten dat het aanzien van Nederland ingrijpend zou gaan beïnvloeden.’
‘Het scheiden van functies is tot diep in de jaren zeventig, tachtig een belangrijk ordeningsprincipes gebleven’
Gebundelde deconcentratie
Aan die Tweede Nota hebben we bijvoorbeeld termen als ‘gebundelde deconcentratie’ te danken. En een strikte opvatting over ‘hoe Nederland in te delen’: door middel van het strikt scheiden van functies. Juist dat scheiden van functies is tot diep in de jaren zeventig, tachtig een belangrijk ordeningsprincipes gebleven.
Denk aan de totstandkoming van de Bijlmerflats. Aan die typerende woonerven van de jaren zeventig. Aan hoogbouw. Waarbij overwegingen golden zoals: ‘Zoals men in de jaren vijftig niet verder dan vier verdiepingen ging om liften uit te sparen, zo bleek in de jaren zestig een bouwhoogte van tien tot twaalf verdiepingen (met een enkele uitschieter naar zestien) de meest efficiënte manier om bij de toenmalige stand van de techniek zo veel mogelijk woningen op een beperkte oppervlakte te kunnen neerzetten.’
De Derde Nota (eigenlijk: een verzameling rapporten, waarvan de Verstedelijkingsnota de bekendste is) brengt ons de term ‘groeikern’. Denk: Almere, Zoetermeer, Spijkenisse.
‘De jaren tachtig eindigden met een ongekende hausse aan opzienbarende plannen en gebouwen’
Hernieuwd elan: de Vierde Nota
Zo halverwege de jaren zeventig, en zeker in de jaren tachtig, valt er weinig te ordenen. Het geld raakt op. De economie krimpt. Zo halverwege de jaren tachtig begint het in een aantal steden te kriebelen. De verloedering moet worden gekeerd. Het meest pregnante voorbeeld daarvan is de ontwikkeling van de Kop van Zuid, onder bezielende leiding van stedenbouwkundige Riek Bakker. Zij maakt niet alleen de Erasmusbrug en de Koopgoot mogelijk, maar vooral die ontwikkeling van de Kop: het stuwt Rotterdam tot op de dag van vandaag op in de vaart der volkeren.
Planologie, ruimtelijk ordenen: het doet er (weer) toe. Als dan ook de kersverse minister Nijpels in de Ridderzaal de Vierde Nota presenteert, is ruimtelijke ordening weer helemaal terug: gebouwd moet er worden in Nederland. En vooral op uitbreidingslocaties. Waar nieuwe wijken zullen ontstaan (later genoemd naar de nota die twee jaar later volgde: de Vierde Nota Ruimtelijke Ordening Extra - vandaar de VINEX-wijken).
‘Zo eindigden de jaren tachtig met een nieuwe rijksnota over ruimtelijke ordening en een ongekende hausse aan opzienbarende plannen en gebouwen.’ Met wel een belangrijke wijziging: het is niet langer de overheid die bouwt. Het is aan de markt. Aan projectontwikkelaars. Aan de BAM’s. Leve de markt!
Zo is ook de ontwikkeling van de Zuidas in Amsterdam te plaatsen, stelt Lörzing vast: ‘Op de Zuidas is de overheid nagenoeg afwezig: de op het bedrijfsleven gefocuste sfeer blijkt alleen al uit het grote aantal dure, internationaal opererende advocatenkantoren dat er gevestigd is.’
Toch is dat beeld te eenzijdig, waarschuwt Lörzing: in die jaren zie je ook de doorbraak van ‘het postmodernisme, een filosofische stroming uit het vorige decennium die langzaam doorsijpelde in de wereld van de architectuur en de stedenbouw.’ Waarvan het Groninger Museum een fraai voorbeeld is.
‘VINEX-wijken variëren van kleine, knusse dorpjes tot complete nieuwe steden’
Dé VINEX-wijk bestaat niet
Lörzing breekt in zijn boek een lans voor de VINEX. Veelvormig, afwisselend: ‘Wat uit de beschrijving van deze zes Vinexwijken naar voren komt, is de grote variatie. Allereerst zijn de wijken onderling sterk verschillend in omvang: ze variëren van kleine, knusse dorpjes tot complete nieuwe steden. Ook binnen de afzonderlijke wijken blijken opvallende contrasten te bestaan: sommige wijken zijn als één geheel ontworpen, andere lijken het meest op een collage van stijlen en vormen. De sfeer kan variëren van quasi-middeleeuws tot modernistisch.
Voor wie zijn kennis van de recente Nederlandse stedenbouw wil toetsen, zijn hier de antwoorden: Stellinghof (Haarlemmermeer), IJburg (Amsterdam), Meerhoven (Eindhoven), Haverleij (’s-Hertogenbosch), Vijfhoek (Deventer) en Ypenburg (Den Haag). Allemaal heel verschillend, maar de ‘typische Vinexwijk’ zit er niet bij. Die bestaat namelijk niet.’
‘De Nationale Omgevingsvisie en Omgevingswet - de nieuwe vlaggenschepen van de ordeningsstaat -hebben bij lange na niet de status van hun roemruchte voorgangers’
Einde van de instituties
Deze eeuw had tot nog toe weinig op met ruimtelijke ordening, zo concludeert Lörzing. De Vijfde Nota, die komt er nog wel (in 2002). Maar schopt geen deuk in een pakje boter. Het Ruimtelijk Planbureau wordt opgeheven. En uiteindelijk in 2010 ook het ministerie.
In het afgelopen decennium is ons (weer) helder geworden dat woningen bouwen een zaak van betekenis is. Om uiteindelijk ook te constateren dat bouwen zonder visie geen optie is. Zo kwam er ‘zowel een Nationale Omgevingsvisie (die de weinig succesvolle Nota Ruimte moet opvolgen) als een Omgevingswet (die de Wet Ruimtelijke Ordening moet vervangen). Toch hebben die twee nieuwe vlaggenschepen van de ordeningsstaat bij lange na niet de status van hun roemruchte voorgangers bereikt.’
Misschien komt dat nog. Lörzing doet tot slot een oproep: Nederland is en blijft een land om over na te denken. ‘Een verhaal over 120 jaar ordenen van stad en land leert ons dat om mooie en spannende omgevingen te kunnen maken niet alleen de instituties belangrijk zijn, maar ook de mensen.’